Duits : Nederlands bezahlen = betalen einkaufen / shoppen = boodschappen doen einladen = uitnodigen der Freund = de vriend die Freundin = de vriendin das Haus = het huis helfen = helpen der Supermarkt = de supermarkt der Apfel = de appel aufmachen = open doen das Brot = het brood das Brötchen = het broodje das Frühstück = het ontbijt das Gemüse = de groente der Salat = de sla zumachen = dicht doen bekommen = krijgen brauchen = nodig hebben die Eltern = de ouders das Handy = het mobieltje die Klamotten = de kleren die Süßigkeiten = de snoepjes das Taschengeld = het zakgeld die Zeitschrift = het tijdschrift arbeiten = werken denn = want die Eintrittskarte = het entreekaartje das Geschenk = het cadeau der Job = de baan der Schuh = de schoen die Schulsachen = de schoolspullen teuer = duur