Duits : Nederlands
notwendig = noodzakelijk / nodig
doch = maar
ehrgeizig = ambitieus / eerzuchtig
die Hinrichtung = executie
hinterhältig = achterbaks
der Ekel = afkeer
der Urlaub = vakantie
führen = leiden
beobachten = observeren
fürchten = vrezen
die Nachforschung = het onderzoek
der Lebensgefährte = levensgezel
die Türglocke = deurbel
der Vorgang = proces
die Kurve = bocht
die Art = soort
tatsächlich = feitelijk
Üblich = gebruikelijk
die Weile = poosje
die Welle = golf
Zeitgemäß = modern
die Insel = eiland
besiegen = overwinnen
der Felsen = rots
scheitern = falen / mislukken
bislang = tot nu toe
die Herausforderung = uitdaging
die Strapatzen = inspanningen
die Wahl = keuze / keus
hocken = hurken
der Törn = de boottocht
hervorragend = uitstekend
das Bedürfnis = behoefte
mangeln = ontbreken
der Spinner = dwaas / gek
tauschen = ruilen
gründen = oprichten
stimmen = kloppen
erziehen = opvoeden
die Fähigkeit = vaardigheid
die Klamotten = kleren / kleding
die Leidenschaft = de hartstocht / de passie
verrückt = gek
die Darstellerin = actrice
Ständig = voortdurend
verständnisvoll = vol begrip / begripvol
einladen = uitnodigen
die Ausbildung = opleiding
nerven = irriteren
spülen = afwassen
eifersüchtig = jaloers
anstrengend = inspannend
lustig = leuk
der Streit = ruzie
die Wade = de kuit
der Landkreis = district
der Sieg = overwinning
die Spitze = punt
das Mitglied = lid
entfernen = verwijderen / weghalen
wählen = kiezen
der Heber = gewichtheffer
die Nachrichten = berichten
die Nadel = naald
der Flug = de vlucht
mehrmals = herhaaldelijk
die Gegenleistung = de tegenprestatie
der Aufenthalt = verblijf
der Fluss = rivier
segeln = zeilen
die Führung = leiding
das Gepäck = bagage
die Fortgeschrittene = gevorderden
das Schloss = kasteel
der Anfänger = beginner
bestimmt = zeker
schließlich = ten slotte
verbringen = doorbrengen
nur = slechts / alleen maar
die Währung = valuta
eintauschen = inwisselen
das Büro = kantoor
die Geschäftsleute = zakenmensen
die Statue = standbeeld
gerade = juist / net
der Ort = de plaats