Duits : Nederlands das Alter = de leeftijd die Ecke = de hoek gemütlich = gezellig gespannt = benieuwd irgendwie = op een of andere manier die Klamotten = de kleren machen = doen schlimm = erg sofort = meteen trotzdem = toch der Aufenthalt = het verblijf bestimmt = beslist bundesweit = in heel Duitsland das Fenster = het raam der Führerschein = het rijbewijs in der Nähe = in de buurt nie = nooit der PKW = de personenauto die Prüfung = het examen die Zahl = het aantal benutzen = gebruiken betreuen = begeleiden die Doppelstunde = het blokuur lösen = oplossen das Referat = de presentatie sich freuen auf = zich verheugen op sich verstehen = met elkaar overweg kunnen statt = in plaats van verfassen = schrijven zeitgemäß = van deze tijd das Abitur = het vwo-eindexamen / vwo-examen begeistert = enthousiast bevorzugen = geven de voorkeur aan die Bildung = de algemene vorming gehören zu = horen bij das Klassenzimmer = het klaslokaal die Realschule = het vmbo der Sonnabend = de zaterdag der Stundenplan = het lesrooster die Vokabeln = de woorden