Duits : Nederlands
der Arzt = de arts
der Automechaniker = de automonteur
der Bäcker = de bakker
der Bankangestellte = de bankmedewerker
der Beamte = de ambtenaar
der Geschäftsmann = de zakenman
der Laborant = de laborant
der Pilot = de piloot
der Schauspieler = de acteur
der Sozialarbeiter = de maatschappelijk werker
der Steuerberater = de belastingadviseur
der Techniker = de technicus
der Chef = de baas
der Kollege = de collega
Biologie = biologie
Deutsch = Duits
Englisch = Engels
Französisch = Frans
die Freistunde = het tussenuur
Geografie = aardrijkskunde
Geschichte = geschiedenis
Kunst = beeldende vorming
Mathematik = wiskunde
Musik = muziek
Niederländisch = Nederlands
Philosophie = filosofie
Physik = natuurkunde
der Schüler = de leerling
Sozialkunde = maatschappijleer
Sport = gym
der Unterricht = de les
Wirtschaftslehre = economie