Duits : Nederlands
der Anspruch = het recht
die Anzeige = de advertentie
der Aufenthalt = het verblijf
entlassen = ontslaan
gerade = zojuist
die Putzfrau = de schoonmaakster
die Stelle = de baan
der Termin = de afspraak
umsonst = voor niets
unbedingt = beslist
bilden = vormen
empfangen = ontvangen
die Entzündung = de ontsteking
die Erschöpfung = de uitputting
die Flüssigkeit = de vloeistof
das Gehirn = de hersenen
gestalten = vorm geven
die Leidenschaft = de passie
die Leistung = de prestatie
lindern = verminderen
die Schicht = de sociale laag
der Schwindel = de duizeligheid
verbringen = doorbrengen
die Werkstatt = de werkplaats
zeugen = getuigen
die Aufgabe = de taak
beantragen = aanvragen
sich bewerben um = solliciteren naar
erforderlich = vereist
fördern = ondersteunen
sich kümmern um = zorgen voor
nachweisen = aantonen
die Umfrage = de enquête
der Vorschlag = het voorstel
der Wettbewerb = de concurrentie
der Albtraum = de nachtmerrie
alltäglich = dagelijks
die Ausbildung = de opleiding
der Ausweis = het legitimatiebewijs
sich entpuppen als = blijken te zijn
das Laster = de slechte gewoonte
nutzen = gebruiken
oft = vaak
reichen = voldoende zijn
die Sachen = de spullen
später = later
das Taschengeld = het zakgeld
tatsächlich = echt
die Unterschrift = de handtekening
der Vertrag = het contract
ähnlich sehen = lijken op
ausgiebig = uitgebreid
die Glotze = de tv
herkömmlich = traditioneel
irgendwann = ooit
klappen = lukken
die Lage = de situatie
der Schrebergarten = de volkstuin
die Veranstaltung = de manifestatie
die Zeche = de mijn
die Entfaltung = de ontplooiing
die Fähigkeit = de vaardigheid
das Gesetz = de wet
gewährleisten = garanderen
die Grundlage = de basis
körperlich = lichamelijk
die Quote = het aandeel
schützen = beschermen
die Sprache = de taal
sich täuschen = zich vergissen
die Verfassung = de grondwet
verletzen = schenden
unverletzlich = onaantastbaar
die Wirtschaft = de economie
sich etwas zutrauen = aandurven
bereits = al
beteuern = verzekeren
bisher = tot nu toe
bundesweit = in heel Duitsland
die Daten = de gegevens
denn = want
doch = maar
grundsätzlich = principieel
hervorgehen = blijken
hingegen = daarentegen
jetzt = nu
künftig = in de toekomst
lediglich = alleen maar
rar gesät sein = schaars zijn
zunächst = eerst