Duits : Nederlands
empfinden = ervaren
fehlen = ontbreken
die Gesellschaft = de maatschappij
gezielt = doelgericht
das Heimatland = het moederland
die Herausforderung = de uitdaging
die Parole = de leus
pflegen = verzorgen
die Prüfung = de toets
Rücksicht nehmen auf = rekening houden met
außerdem / zudem = bovendien
die Beziehung = de relatie
die Faulheit = de luiheid
keine Ahnung = geen idee
die Lust = de zin
obwohl = hoewel
der Quatsch = de onzin
schließlich = tenslotte
verstehen = begrijpen
die Zuversicht = het vertrouwen
allerdings = echter
altmodisch = ouderwets
die Angst = de angst
auslösen = veroorzaken
einschlagen = aanslaan
der Erfolg = het succes
fleißig = ijverig
genügen = voldoende zijn
die Gewissheit = de zekerheid
prägen = kenmerken
sich rüsten gegen = beschermen tegen
schwer = moeilijk
die Staffel = de reeks
veröffentlichen = publiceren
der Absatz = de alinea
aufregend = opwindend
befürchten = vrezen
bestimmt = bepaald
enthalten = bevatten
entweder … oder = of … of
erfüllen = vervullen
das Ergebnis = het resultaat
ernst nehmen = serieus nemen
der Gegensatz = de tegenstelling
jeweils = telkens
letztlich = uiteindelijk
sogar = zelfs
trotz = ondanks
der Verfasser = de schrijver