Duits : Nederlands
abschotten = afschermen
bestehen auf = vasthouden aan
erziehen = opvoeden
die Gelassenheit = de gelatenheid
der Heranwachsende = de jeugdige persoon
die Laune = het humeur
ringen um = vechten om
streiken = staken
der Umbruch = de omwenteling
zickig = koppig
aufziehen = plagen
ausstrahlen = uitzenden
bescheuert = gek
bevorzugen = de voorkeur geven aan
der Darsteller = de acteur
das Dutzend = het dozijn
erfinden = bedenken
erhalten = ontvangen
lästern über = kwaadspreken over
die Kostenerstattung = de vergoeding
lauthals = luidkeels
das Schauspiel = het toneelstuk
überreden = overhalen
verführen = verleiden
vernachlässigen = verwaarlozen
die Ansicht = de mening
brenzlig = hachelijk
der Krach = de ruzie
das Mittelalter = de Middeleeuwen
die Sicherheit = de veiligheid
untersagen = verbieden
verfügen über = beschikken over
der Verstoß = de overtreding
die Wahl = de keuze
die Weise = de manier
anhängen = toevoegen
der Ausdruck = het printje
der Berater = de adviseur
der Bereich = het gebied
einzigartig = uniek
hinterher = achteraf
innerhalb von = binnen
lax = laks
die Rechtschreibung = de spelling
sonst = anders
die Stunde = het uur
verlässlich / zuverlässig = betrouwbaar
warnen = waarschuwen
die Weile = het poosje
wesentlich = essentieel
sich engagieren = zich inzetten
in Gegenwart = in aanwezigheid van
irgendwie = op de een of andere manier
locker = los
loslösen = losmaken
die Regung = gevoelsuiting
sauer = kwaad
die Sicht = het perspectief
unerschütterlich = onwrikbaar
verarschen = in de maling nemen
die Anmerkung = de opmerking
der Bedarf = de behoefte
blenden = verblinden
einblenden = in het beeld projecteren
sich ergeben = blijken
hell = licht
herunterladen = downloaden
hervorragend = uitstekend
knapp = krap
der Kumpel = de vriend
speichern = opslaan
die Süßigkeiten = het snoep
die Tastatur = het toetsenbord
die Tinte = de inkt
das Zeichen = het teken
die Aufmerksamkeit = de aandacht
aufzeichnen = opnemen
ausgewogen = evenwichtig
ausklammern = buiten beschouwing laten
die Äußerung = de uitspraak
benutzen = gebruiken
sich einstellen = zich voordoen
sich fürchten = bang zijn
halten von = vinden van
die Landwirtschaft = de landbouw
ohne weiteres = zonder meer
Üblich = gebruikelijk
die Vergangenheit = het verleden
zärtlich = teder