Duits : Nederlands
aufregend = opwindend
sich entscheiden = beslissen
das Ergebnis = het resultaat
erzeugen = opwekken
die Forschung = het onderzoek
die Heimat = de geboortestreek
die Menge = de grote hoeveelheid
nutzen = gebruiken
der Schritt = de stap
schützen = beschermen
sparen = bezuinigen
tauschen = ruilen
unbedingt = beslist
der Veranstalter = de organisator
die Warnung = de waarschuwing
ablehnen = afwijzen
beobachten = waarnemen
die Beziehung / das Verhältnis = de relatie
die Ehe = het huwelijk
erfolgreich = succesvol
geeignet = geschikt
der Gegenstand = het voorwerp
die Gesellschaft = de maatschappij
die Grundlage = de basis
körperlich = lichamelijk
die Lage = de situatie
die Lüge = de leugen
die Siedlung = de wijk
die Sucht = de verslaving
das Viertel = het kwart
die Bedingung = de voorwaarde
sich benehmen = zich gedragen
dämlich = stom
herrisch = bazig
das Jahrzehnt = het decennium
je = ooit
der Krieg = de oorlog
kuschelig = behaaglijk
nerven = irriteren
spießig = burgerlijk
stattfinden = plaatsvinden
die Tasse = het kopje
sich verstehen = het met elkaar kunnen vinden
die Zahl = het aantal
also = dus
die Aussage = de uitspraak
bisher = tot nu toe
die Ergänzung = de aanvulling
erzählen = vertellen
hinnehmen = accepteren
schildern = beschrijven
schließen, aus = concluderen uit
verständlich = begrijpelijk
zeigen = laten zien