Duits : Nederlands das Abenteuer = het avontuur sich fürchten vor = bang zijn erleben = beleven der Wald = het bos der Hügel = de heuvel in der Nähe = in de buurt zelten = kamperen der See = het meer der Nebel = de mist langweilig = saai die Gegend = de steek sich verlaufen = verdwalen der Spaziergang = de wandeling sich auskennen = de weg kennen Bock haben = zin hebben