Duits : Nederlands alt = oud das Auge = het oog die Augen = de ogen aussehen = eruitzien bisschen = beetje circa = ongeveer glauben = geloven glücklich = gelukkig groß = groot das Haar = het haar die Haare = de haren die Jacke = de jas die Jacken = de jassen jung = jong klein = klein lustig = grappig der Mann = de man die Männer = de mannen müde = moe nur = alleen maar ohne = zonder ruhig = rustig schnell = snel die Tasche = de tas die Taschen = de tassen vielleicht = misschien wichtig = belangrijk das Bett = het bed die Betten = de bedden das Bild, das Foto = de foto die Bilder, die Fotos = de foto's daneben = ernaast erzählen = vertellen finden = vinden gerne = graag der Herd = het fornuis die Herde = de fornuizen die Küche = de keuken die Küchen = de keukens links = links mit = met die Mitte = het midden die Möbel = de meubels rechts = rechts der Schrank = de kast die Schränke = de kasten sitzen = zitten das Sofa = de bank die Sofas = de banken stehen = staan viel = veel wohnen = wonen das Zimmer = de kamer die Zimmer = de kamers zufrieden = tevreden zwischen = tussen aber = maar also = dus anrufen = bellen antworten = antwoorden der Bahnhof = het station die Bahnhöfe = de stations bald = gauw denn = want die Einladung = de uitnodiging die Einladungen = de uitnodigingen gehen = gaan das Getränk = het drankje die Getränke = de drankjes die Hausaufgaben = het huiswerk das Kino = de bioscoop die Kinos = de bioscopen krank = ziek leider = helaas die Kneipe = het café die Kneipen = de café's mitkommen = meekomen oder = of die Prüfung = de toets die Prüfungen = de toetsen (sich) treffen = afspreken, elkaar ontmoeten zusammen = samen der Montag = maandag der Dienstag = dinsdag der Mittwoch = woensdag der Donnerstag = donderdag der Freitag = vrijdag der Samstag = zaterdag der Sonntag = zondag der Apfel = de appel die Äpfel = de appels der Bäcker / die Bäckerei = de bakker die Banane = de banaan die Bananen = de bananen billig = goedkoop die Birne = de peer die Birnen = de peren brauchen = nodig hebben das Brötchen = het broodje die Brötchen = de broodjes die Butter = de boter der Dank = de dank, bedankt vielen Dank = dank u / je wel das Ei = het ei die Eier = de eieren einkaufen = boodschappen doen das fleisch = het vlees fragen = vragen das Geld = het geld das Gemüse = de groenten das Hähnchen = de kip die Kartoffel = de aardappel die Kartoffeln = de aardappels die Milch = de melk mitbringen = meebrengen das Obst = het fruit der Saft = de sap der Salat = de sla der Schinken = de ham teuer = duur die Abfahrt = het vertrek ankommen = aankomen (sich) anziehen = zich aankleden aussteigen = uitstappen bei = bij zum Beispiel = bij voorbeeld benutzen = gebruiken besuchen = bezoeken draußen = buiten das Fahrrad = de fiets die Fahrräder = de fietsen der Fußball = de voetbal die Fußbälle = de voetballen die Haltestelle = de halte die Haltestellen = de haltes der Kuchen = de taart die Kuchen = de taarten Der Morgen = de ochtend die Morgen = de ochtenden schön = mooi die Sehenswürdigkeit, = de bezienswaardigheid die Sehenswürdigkeiten = de bezienswaardigheden spielen = spelen wandern = wandelen der Zug = de trein die Züge = de treinen zurück = terug