Duits : Nederlands der Baum = de boom die Bäume = de bomen beliebt = geliefd der Berg = de berg die Berge = de bergen beschreiben = beschrijven blöd = stom die Blume = de bloem die Blumen = de bloemen einverstanden = mee eens Ich bin einverstanden. = Ik ben het ermee eens. der Fluss = de rivier die Flüsse = de rivieren freundlich = vriendelijk hässlich = lelijk die Hauptstadt = de hoofdstad die Hauptstädte = de hoofdsteden das Haus = het huis die Häuser = de huizen die Heimat = het vaderland in meiner Heimat = in mijn vaderland das Land = het land die Länder = de landen die Landschaft = het landschap langweilig = saai leben = leven die Leute = de mensen Das Meer = de zee am Meer = aan zee der Nachbar = de buurman die Nachbarn = de buren die Natur = de natuur die Niederlande = Nederland in den Niederlanden = in Nederland niederländisch = Nederlands der See = het meer am See = bij het meer der Strand = het strand am Strand = op het strand toll = leuk verschieden = verschillend willkommen = welkom der Frühling, im Frühling = de lente, in de lente der Sommer, im Sommer = de zomer, in de zomer der Herbst, im Herbst = de herfst, in de herfst der Winter, im Winter = de winter, in de winter