Duits : Nederlands aufregend = opwindend ausgehen = uitgaan begründen = beargumenteren bis = tot einmal, zweimal, dreimal, viermal = een keer, twee keer, drie keer, vier keer erklären = uitleggen faul = lui fleißig = vlijtig, ijverig die Flöte = de fluit die Geige = de viool die Gitarre = de gitaar hoffen = hopen das Klavier = de piano manchmal = soms meistens = meestal mindestens = minstens nennen = noemen das Schlagzeug = het drumstel schrecklich = verschrikkelijk der Spaß = het plezier Es macht Spaß. = Het is leuk. stattfinden = plaatsvinden täglich = dagelijks teilnehmen = deelnemen üben = oefenen überall = Overal der Unterricht = het onderwijs, de lessen der Verein = de vereniging die Vereine = de verenigingen wahrscheinlich = waarschijnlijk wenn = als, indien der Wettbewerb = de wedstrijd die Wettbewerbe = de wedstrijden wiederholen = herhalen der Witz = de grap, het mopje die Witze = de grappen, de mopjes witzig = grappig pro Woche = per week