Duits : Nederlands achten auf = letten op sich amüsieren = zich amuseren angeben = opscheppen anschauen = bekijken sich ärgern über = zich ergeren aan ausgehen = uitgaan aussehen = eruitzien sich beschäftigen mit = zich bezighouden met jemanden/etwas Beschreiben = iemand/iets beschrijven bestimmen = bepalen denken an = denken aan diskutieren mit = bespreken met; discussiëren met sich erinnern an = zich herinneren gefallen = bevallen hören auf = luisteren naar sich kennen = elkaar kennen sich kennenlernen = leren kennen lächeln = glimlachen lachen = lachen (om); lachen om; lachen jdn. nerven = iemand op de zenuwen werken passen zu = passen bij planen = plannen probieren = proeven; proberen reden über = praten over shoppen gehen = shoppen; winkelen sich streiten mit, über = ruzie maken met, over studieren = studeren sich trennen von = zich scheiden van telefonieren mit = bellen met träumen von = dromen van sich unterhalten mit, über = spreken met, over sich verlieben in = verliefd worden op vermissen = missen sich verstehen = goed kunnen opschieten (met); goed kunnen opschieten met; goed kunnen opschieten zusammenpassen = bij elkaar passen; overeenkomen