Duits : Nederlands das Notizbuch = de agenda Zeitungen austragen = kranten rondbrengen das Gespräch = het gesprek die Lehrstelle = de stageplaats die Verabredung = de afspraak proben = oefenen das Fest = het feest der Zahnarzt = de tandarts der Ausflug = de excursie der Geburtstag = de verjaardag Gassi gehen = de hond uitlaten das Pokalspiel = de bekerwedstrijd