Duits : Nederlands die Arbeit = het werk Jugendliche = de jeugd verbringen = doorbrengen sich verabreden = afspreken gern = graag üben = oefenen die Klausur = de toets das Wetter = het weer abends = 's avonds der Besuch = het bezoek weil = omdat die Stunde = het uur ziemlich = tamelijk meistens = meestal heiße Schokolade = warme chocolade außerdem = bovendien manchmal = soms die Mannschaft = het team / de ploeg das Volleyballspiel = de volleybalwedstrijd Fernsehen gucken = televisie kijken