Duits : Nederlands frühstücken = ontbijten Viertel vor acht = kwart voor acht früh = vroeg schon = al beginnen = beginnen die Schule = de school Wann hast du aus? = Wanneer ben je uit? morgens = 's morgens nachmittags = 's middags die Ferien = de schoolvakantie / de vakantie das Mittagessen = de lunch müde = moe der Montag = de maandag der Dienstag = de dinsdag der Mittwoch = de woensdag der Donnerstag = de donderdag der Freitag = de vrijdag der Samstag = de zaterdag der Sonntag = de zondag der Apfel = de appel zwischendurch = tussendoor sich die Zähne putzen = de tanden poetsen die Hauptmahlzeit = de hoofdmaaltijd oft = vaak der Kuchen = het gebak / de taart