Duits : Nederlands die Flasche = de fles der Boden = de grond / de vloer schütten = gieten weinen = huilen die Tasse = het kopje geworfen = gegooid werfen = gooien gekocht = gekookt kochen = koken die Wand = de wand sich ärgern = zich ergeren vorig = vorig vorige = vorige die Woche = de week der Teppich = het tapijt riechen = ruiken böse = boos die Uhr = de klok / het horloge die Tasche = de tas der Filzstift = de viltstift die Blume = de bloem die Blumen = de bloemen aufhören = ophouden die Welt = de wereld