Duits : Nederlands
das Hobby = de hobby
die Meisterschaft = het kampioenschap
der Verein = de vereniging
der Sportart = de soort sport
entstand = ontstond
der Erfolg = het succes
die Leute = de mensen
der Tennisspieler = de tennisser
die Badehose = de zwembroek
der Tennisschläger = het tennisracket
beliebt = geliefd / populair / geliefd, populair
der Rennradfahrer = de wielrenner
trainieren = trainen
Formel-eins fahren = autoracen
der Star = de ster
bekannt = bekend / beroemd / bekend, beroemd
schwimmen = zwemmen
reiten = paardrijden
Fußball spielen = voetballen
Rennrad fahren = wielrennen
Ski fahren = skiën
Handball spielen = handballen
Tischtennis spielen = tafeltennissen
tanzen = dansen
Schach spielen = schaken
segeln = zeilen
tauchen = duiken
angeln = vissen
Leichtathletik = atletiek
Schlittschuh laufen = schaatsen
Hockey spielen = hockeyen