Duits : Nederlands stolpern = struikelen hetzen = jachten / erg gehaast zijn / jachten, erg gehaast zijn verpassen = missen die Leichtathletin = de atlete schnaufen = snuiven / hijgen der Eisbär = de ijsbeer der Spitzensportler = de topsporter anfassen = vastpakken / vasthouden die Erfahrung = de ervaring wetten = wedden der Erste = de eerste eine Treppe aufrennen = een trap oprennen eine Treppe runterrennen = een trap afrennen hinfallen = op de grond vallen krepieren = van de pijn verrekken die Bemerkung = de opmerking die Bemerkungen = de opmerkingen bluten = bloeden daraufkleben = erop plakken das Pflaster = de pleister das Mitglied = het lid der Sportverein = de sportvereniging die Kondition = de conditie die Sportskanone / das Sportass = de supersporter die Weltmeisterin = de wereldkampioene Spaß beiseite = nu even serieus