Duits : Nederlands die Anzeige = de advertentie der Azubi = iemand die een beroepsopleiding doet im Ernst = serieus der Typ = de vent das Arbeitsamt = het arbeidsbureau herauskommen = eruit komen / uit komen die Gastronomie = de horeca die Berufsberatung = de beroepsvoorlichting der Rabatt = de korting fantasielos = zonder fantasie die Zutaten = de ingrediënten berühmt = beroemd aufmachen = openen kosten = proeven der Koch = de kok der Ausbildungsplatz = de opleidingsplaats der Profi = de professional die Profis = de professionals die Medien = de media die Gestaltung = de vormgeving das Praktikum = de stage im Gegensatz zu = in tegenstelling tot Erfahrung sammeln = ervaring opdoen wegen = vanwege der Vorteil = het voordeel die Rundfunkanstalt = het radio-omroepbedrijf die Rundfunkanstalten = de radio-omroepbedrijven entwerfen = ontwerpen manch = menig die Leidenschaft = de hartstocht der Realschüler = de havoleerling die Sozialkunde = de maatschappijleer der Arbeitgeber = de werkgever die Arbeitgeber = de werkgevers jobben = een bijbaantje hebben Regale füllen = vakken vullen das Taschengeld = het zakgeld der Führerschein = het rijbewijs der Bio-Laden = de winkel met biologische producten ausschließlich = uitsluitend umweltfreundlich = milieuvriendelijk nicht nur … sondern auch = niet alleen … maar ook das Futter = het voer kriegen = krijgen überlegen = nadenken loswerden = kwijtraken / afkomen van / kwijtraken, afkomen van eine Weile = een tijdje die Aushilfe = de invalkracht im Stich lassen = in de steek laten die Lehre = de beroepsopleiding loben = loven / prijzen / loven, prijzen einen Termin ausmachen = een afspraak maken das Vorstellungsgespräch = het sollicitatiegesprek der Schulabschluss = het schooldiploma der Realschulabschluss = het havodiploma die Ausbildung = de opleiding sich bewerben = solliciteren das Abitur = het vwo-diploma irgendwas = iets der Schülerjob = het bijbaantje der Renner = de topper die Renner = de toppers das Zeitungsaustragen = het bezorgen van kranten der Bote = de bode / de bezorger / de bode, de bezorger achten = letten / aandacht schenken / letten, aandacht schenken der Getränkekasten = het krat die Getränkekasten = de kratten heben = optillen / tillen stellen = zetten die Rückenschmerzen = de rugpijn unter der Woche = door de week ausfahren = met de auto bezorgen / bezorgen die Abteilung = de afdeling körperlich = lichamelijk aufbessern = verhogen das Trinkgeld = het fooi der Duft = de geur die Weihnachtszeit = de tijd rond kerst das Plätzchen = het koekje die Plätzchen = de koekjes die Stundenzahl = het aantal uren abhängig = afhankelijk über = via voll = druk die Arznei = de medicijnen der Verwandter / der Verwandte = het familielid die Verwandten = de familieleden gepflegt = verzorgd die Quälerei = de kwelling die Schauspielerin = de actrice das Ziel = het doel die Ziele = de doelen die Hauptrolle = de hoofdrol wahrscheinlich = waarschijnlijk die Brust = de borst sich legen = gaan liggen neben = naast schnappen = pakken plötzlich = plotseling die Überschrift = de titel / de kop / de titel, de kop die Aufregung = de opwinding blättern = bladeren die Nationalmannschaft = het nationale elftal tief = laag die Stimme = de stem sich umdrehen = zich omdraaien erstaunt = verbaasd die Begeisterung = het enthousiasme das Schicksal = het lot nervös = zenuwachtig während = terwijl die Stufe = de traptrede / de trede die Stufen = de traptreden die Stufe, die Stufen = de treden