Duits : Nederlands also = dus sogar = zelfs meinen = bedoelen teilnehmen = deelnemen zum Beispiel = bijvoorbeeld zumindest = tenminste sehenswert = bezienswaardig sich entscheiden = een beslissing nemen unbedingt = absoluut der Ausverkauf = de uitverkoop die Gegend = de omgeving regelmäßig = regelmatig das Gebäude = het gebouw sich befinden = zich bevinden ständig = doorlopend unterschiedlich = verschillend vor allem = vooral der Treffpunkt = de ontmoetingsplek tagsüber = overdag günstig = goedkoop der Stadtbummel = de stadswandeling die Hochzeit = de bruiloft der Onkel = de oom die Stimmung = de sfeer bombig = geweldig gähnen = geeuwen ziemlich = tamelijk die Kneipe = de kroeg gemütlich = gezellig die Schachtel = de doos die Fahne = de vlag die Fahnen = de vlaggen der Einkaufsbummel = de wandeling langs de winkels der Amateurverein = de amateurvereniging sich benehmen = zich gedragen der Türsteher = de uitsmijter genauso = net zo der Blödmann = de stommerd die Blödmänner = de stommerds widerlich = walgelijk die Viertelstunde = het kwartier die Packung = het pak der Zwieback = de beschuit Sonst noch etwas? = Verder nog iets? das Pfund = het pond der Aniskeks = het anijskoekje die Aniskekse = de anijskoekjes das Plätzchen = het koekje die Plätzchen = de koekjes in Ordnung = in orde bedienen = iemand helpen das Hackfleisch = het gehakt der Orangensaft = de jus d'orange das Saufen = het zuipen das Anbaggern = het flirten der Umzug = de optocht die Versammlung = de vergadering die Versammlungen = de vergaderingen die Gesellschaft = de maatschappij närrisch = gek / dwaas / gek, dwaas zujubeln = toejuichen die Innenstadt = de binnenstad ausgestattet = voorzien van schreien = schreeuwen sich vordrängen = naar voren dringen zwar = weliswaar unhöflich = onbeleefd die Schlange = de rij lässig = nonchalant abbremsen = afremmen friedlich = vredelievend überrascht = verbaasd versuchen = proberen klappen = lukken