Duits : Nederlands der Test = de toets abnehmen = opnemen nachschauen = nakijken schrecklich = verschrikkelijk zuerst = eerst die Nummer = het nummer besuchen = bezoeken am Apparat = aan de lijn das Gewitter = het onweer der Schoß = de schoot quatschen = kletsen schwärmen = dwepen verknallt sein = verliefd zijn sich kennen = elkaar kennen deshalb = daarom die Gemeinsamkeit = de overeenkomst die Gemeinsamkeiten = de overeenkomsten das Alltägliche = de alledaagse dingen plaudern = gezellig praten der Nachbar = de buurman trennen = scheiden die Sehnsucht = het verlangen der Bekannte = de kennis kennen lernen = leren kennen sich sehen = elkaar zien sich treffen = elkaar ontmoeten gut leiden können = gesteld zijn op küssen = kussen verabreden = afspreken sich unterhalten = met elkaar praten knutschen / schmusen = knuffelen das Boot = de boot segeln = zeilen vergangen = vorig das Kompliment = het compliment die Party = het feest der Mond = de maan der See = het meer beschäftigt = bezig die Arbeit = het werk / de baan / het werk, de baan Ende August = eind augustus aufhängen = ophangen vielleicht = misschien hell = licht die Brille = de bril das Problem = het probleem gute Laune haben = goedgehumeurd zijn lustig = grappig schlank = slank die Haarfarbe = de haarkleur der Typ = het type neugierig = nieuwsgierig das Benehmen = het gedrag sich trauen = durven achten auf = letten op wenn ja = zo ja bestimmt = zeker die Mühe = de moeite auffällig = opvallend weil = omdat das Zeichen = het teken offen = openhartig die Zeitschrift = het tijdschrift ziehen = trekken der Schritt = de stap der Mut = de moed es eilig haben = haast hebben bestimmen = bepalen