Duits : Nederlands
der Urlaub / die Ferien / der Urlaub, die Ferien = de vakantie
häufig = vaak
der Schauer / der Regenschauer = de regenbui
bergsteigen = bergbeklimmen
klettern = klauteren / klimmen / klauteren, klimmen
segeln = zeilen
Tagsüber regnet es. = Overdag regent het.
der Südwestwind = de zuidwestenwind
die Schwimmweste = het zwemvest
das Gewitter = het onweer
wechseln = afwisselen / wisselen
Wolken und Böen = wolken en stortbuien
Es ist sonnig. = Het is zonnig.
die Temperaturen = de temperatuur
um die 20 Grad = ongeveer 20 graden
der Wintermantel = de winterjas
der Mantel = de jas
der Badeanzug = het badpak
der Handschuh = de handschoen
der Regenschirm = de paraplu
die Badehose = de zwembroek
der MiniRock = de minirok
der Schal = de sjaal
die Mütze = de muts
die Regenstiefel = de regenlaarzen
die Kletterausrüstung = de klimuitrusting
das Segelboot = de zeilboot
die Wanderschuhe = de hoge wandelschoenen / de wandelschoenen
der Sonnenbrand = de zonnebrandcrème
das Gepäck = de bagage
der Zug = de trein