Duits : Nederlands ein Telefongespräch entgegennehmen = een telefoongesprek aannemen das Telefongespräch = het telefoongesprek das Telefon = de telefoon läuten / klingeln = rinkelen abnehmen = oppakken abheben, den Hörer = opnemen sprechen mit = spreken met hier (Erik Smit) = met (Erik Smit) mein Name ist ... = mijn naam is ... helfen = helpen bitte (sehr)? = zegt u ‘t maar? Deutsch sprechen = Duits spreken ein bisschen = een beetje einen Moment, bitte = momentje, a.u.b. einen Augenblick, bitte = ogenblikje, a.u.b. am Apparat bleiben = aan de lijn blijven verbinden (mit) = doorverbinden (met) mal schauen = even kijken gucken = kijken fragen = vragen nicht da sein = er niet zijn im Büro sein = op kantoor zijn im Haus sein = in het hotel zijn gerade sprechen = aan het bellen zijn eine Pause machen = pause hebben nach Hause gehen = naar huis gaan zu Hause sein = thuis zijn in Urlaub fahren = op vakantie gaan in Urlaub sein = op vakantie zijn verreist sein = op reis zijn unterwegs sein = onderweg zijn dazwischenkommen = iets tussen komen der Unfall = het ongeluk der Stau = de file krank sein = ziek zijn frei haben = vrij hebben zurückkommen = terug komen im Moment = op dit moment jetzt = nu geben = geven der Kollege = de collega (man) die Kollegin = de collega (vrouw) der Direktor = de directeur die Direktorin = de directrice der Chef = de chef die Chefin = de cheffin Entschuldigung! = Sorry! Entschuldigen Sie, bitte! = Neemt u mij s.v.p. niet kwalijk! das Problem = het probleem