Duits : Nederlands ein Telefongespräch entgegennehmen = een telefoongesprek aannemen das Telefongespräch = het telefoongesprek das Telefon = de telefoon läuten / klingeln = rinkelen abnehmen = oppakken (de telefoon) abheben = opnemen (de hoorn) sprechen mit = spreken met hier ... = met ... (aan de telefoon) mein Name ist ... = mijn naam is ... helfen = helpen bitte = zegt u ‘t maar Deutsch sprechen = Duits spreken ein bisschen = een beetje einen Moment, bitte = momentje, a.u.b. einen Augenblick, bitte = ogenblikje, a.u.b. am Apparat bleiben = aan de lijn blijven verbinden = doorverbinden mal schauen = even kijken gucken = kijken fragen = vragen nicht da sein = er niet zijn im Büro sein = op kantoor zijn im Haus sein = in het hotel zijn gerade sprechen = aan het bellen zijn eine Pause machen = pauze hebben nach Hause gehen = naar huis gaan zu Hause sein = thuis zijn in Urlaub fahren = op vakantie gaan in Urlaub sein = op vakantie zijn verreist sein = op reis zijn unterwegs sein = onderweg zijn dazwischenkommen = iets tussen komen der Unfall = het ongeval der Stau = de file krank sein = ziek zijn frei haben = vrij hebben zurückkommen = terug komen im Moment = op dit moment jetzt = nu geben = geven der Kollege = de collega (man) die Kollegin = de collega (vrouw) der Direktor = de directeur die Direktorin = de directrice der Chef = de chef die Chefin = de cheffin Entschuldigung = sorry entschuldigen Sie, bitte = neemt u mij niet kwalijk das Problem = het probleem die Verbindung = de verbinding schlecht = slecht fast nichts = bijna niets verstehen = verstaan hören = horen lauter sprechen = harder praten langsamer sprechen = langzamer praten sagen = zeggen vielleicht = misschien wiederholen = herhalen sich verwählen = het verkeerde nummer kiezen falsch verbunden = verkeerd verbonden die falsche Nummer = het verkeerde nummer ich habe es vergessen = ik ben het vergeten der Termin = de afspraak die Notiz = de aantekening die Telefonnotiz = de telefoonnotitie die Telefonnummer = het telefoonnummer die Privatnummer = het privé-nummer das Handy = de gsm die Handynummer = het gsm-nummer die E-Mail = de e-mail schicken = sturen die E-Mailadresse = het e-mailadres wann = wanneer wie spät = hoe laat ab ... Uhr = vanaf ... uur in einer Stunde = over een uur heute = vandaag heute Nachmittag = vanmiddag morgen = morgen morgen früh = morgenvroeg vormittags = in de voormiddag nachmittags = in de namiddag vorgestern = eergisteren übermorgen = overmorgen nächste Woche = volgende week spät = laat später = later früh = vroeg früher = vroeger gleich / sofort = meteen lieber = liever am liebsten = ‘t liefst besser = beter am besten = ‘t best zurückrufen = terugbellen noch einmal anrufen = nog eens opbellen telefonisch = telefonisch erreichen = bereiken erreichbar = bereikbaar zwischen ... und ... Uhr = tussen ... en ... uur das Datum = de datum unter der Nummer = op het nummer der Name = de naam buchstabieren = spellen die Adresse = het adres die Straße = de straat die Postleitzahl = de postcode der Wohnort = de woonplaats also = dus richtig = juist so sein = zo zijn okay = in orde auflegen = opleggen (telefoon) jemand anrufen = iemand opbellen der Telefonapparat / das Telefongerät = het telefoontoestel die Telefonleitung = de telefoonlijn der Telefonstecker = de telefoonstekker das Telefonbuch = het telefoonboek die Rufnummer = het abonneenummer telefonieren = telefoneren anrufen = opbellen der Anruf = het telefoontje der Anrufbeantworter = het antwoordapparaat die Voicemail = de voicemail das ist schade = dat is jammer wichtig = belangrijk die Bürozeiten = de kantoortijden die Geschäftszeiten = de openingstijden geschlossen = gesloten der Feiertag = de feestdag Weihnachten = Kerstmis Ostern = Pasen auf das Band sprechen = iets inspreken der Pfeifton / der Signalton = de pieptoon eine Nummer wählen = een nummer kiezen besetzt = bezet das Besetztzeichen = het bezetteken vielen Dank = bedankt tschüs = doei auf Wiederhören = tot ziens bis morgen = tot morgen bis bald = tot spoedig