Duits : Nederlands der Verkehrsunfall = het verkeersongeluk zeigen = laten zien der Führerschein = het rijbewijs der Reisepass = het paspoort der Personalausweis = de identiteitskaart gültig = geldig die Autopapiere = de autopapieren die grüne Karte = de groene kaart die Polizei = de politie der Polizist = de politie-agent die Strafe = de boete der Notdienst = de eerste hulp der Krankenwagen = de ambulance das Krankenhaus = het ziekenhuis die Versicherungskarte = de verzekeringskaart die Krankenversicherung = de ziekteverzekering die Krankenkasse = het ziekenfonds die Feuerwehr = de brandweer die Pannenhilfe = de wegenwacht der ADAC = de wegenwacht in Duitsland der ÖAMTC = de wegenwacht in Oostenrijk der TCS = de wegenwacht in Zwitserland die Autowerkstatt = de autowerkplaats kaputt = kapot nicht gehen = niet lopen (bij een voertuig) reparieren = repareren die Reparatur = de reparatie der Reifen = de band bremsen = remmen die Bremse = de rem abschleppen = wegslepen die Tankstelle = het tankstation das Benzin = de benzine bleifrei = loodvrij der Diesel = de diesel tanken = tanken der Liter = de liter das Öl = de olie die Batterie = de accu der Verkehr = het verkeer die Umleitung = de wegomlegging die Verkehrskontrolle = de verkeerscontrole der Stau = de file gesperrt = afgezet (straat, weg) reisen = reizen der Wagen / das Auto = de auto der Reisebus = de touringcar der Bus = de bus der Zug = de trein der InterCity = de intercity der InterCityExpress = de intercity-express die Deutsche Bundesbahn = de Duitse spoorwegen die Österreichischen Bundesbahnen = de Oostenrijkse spoorwegen die Schweizerischen Bundesbahnen = de Zwitserse spoorwegen das Flugzeug = het vliegtuig fliegen = vliegen die Straßenbahn = de tram die S-Bahn = de sneltram die U-Bahn = de metro das Taxi = de taxi die Gesundheit = de gezondheid gut gehen = goed gaan schlecht gehen = slecht gaan gesund = gezond krank = ziek gute Besserung = beterschap schlimm = erg verletzt = gewond schwer verletzt = zwaar gewond leicht verletzt = licht gewond aussehen = er uitzien bleich = bleek der Schmerz = de pijn die Kopfschmerzen = de hoofdpijn die Bauchschmerzen = de buikpijn wehtun = pijn doen schreien = schreeuwen sich verletzen = gewond raken gebrochen = gebroken schneiden = snijden fallen = vallen das Fieber = de koorts die Grippe = de griep der Schnupfen / die Erkältung = de verkoudheid husten = hoesten das Blut = het bloed der Arzt = de dokter die Ärztin = de vrouwelijke arts zum Arzt gehen = naar de dokter gaan die Sprechstunde = het spreekuur die Apotheke = de apotheek etwas haben gegen = iets hebben tegen das Medikament = het medicament die Tablette = de tablet die Salbe = de zalf ein Zimmer reservieren = een kamer reserveren sich anmelden = zich aanmelden an der Rezeption = bij de receptie ein Formular ausfüllen = een formulier invullen der Familienstand = de burgerlijke staat ledig = vrijgezel unverheiratet = ongetrouwd verheiratet = getrouwd das Ehepaar = het echtpaar das Einzelzimmer = de eenpersoonskamer das Doppelzimmer = de tweepersoonskamer die Suite = de suite das Frühstück = het onbijt das Frühstücksbuffet = het ontbijtbuffet Halbpension = halfpension Vollpension = volpension wecken = wekken die Hotelrechnung = de hotelrekening die Telefonkosten = de telefoonkosten die Minibar = de minibar bar zahlen = contant betalen die Kreditkarte = de creditcard die Sicherheitsmaßnahmen = de veiligheidsmaatregelen das Feuer = de brand brennen = branden der Aufzug = de lift der Fluchtweg = de vluchtweg der Feuerlöscher = de brandblusser der Balkon = het balkon der Gang = de gang das Fundbüro = het bureau voor gevonden voorwerpen verlieren = verliezen der Verlust = het verlies die EC-Karte = de bankpas die Handtasche = de handtas die Kamera = het foto-toestel das Portmonee = de beurs das Passbild = de pasfoto die Farbe = de kleur die Marke = het merk finden = vinden der Gegenstand = het voorwerp der Geldautomat = de geldautomaat Geld abheben = geld opnemen (automaat) die PIN-Nummer = nummer van de pinpas die Geheimzahl = de pincode