Duits : Nederlands das Auto = de auto der Wagen = de wagen / de auto der Personenwagen (PKW) = de personenauto der Lastkraftwagen (LKW) = de vrachtauto der Führerschein = het rijbewijs die Autobahn = de autosnelweg die Hauptstraße = de autoweg die Bundesstraße = de rijksweg die Landesstraße = de provinciale weg die Umgehungsstraße = de ringweg fahren über = rijden via die Vignette = het vignet die Mautstraße = de tolweg das Verkehrsschild = het verkeersbord das Hinweisschild = het aanwijzingsbord ausschildern = met borden aangegeven beschildern = met borden aangeven das Autobahndreieck = de splitsing van een autosnelweg die Überführung = het viaduct die Ausfahrt / die Abfahrt = de uitrit (van een autosnelweg) die Auffahrt = de oprit (van een autosnelweg) die Fahrspur / der Fahrstreifen = de rijstrook die Fahrbahn = de rijbaan der Pannenstreifen = de vluchtstrook die Raststätte = het wegresturant der Autohof = wegrestaurant met tankstation en garage die Höchstgeschwindigkeit = de maximumsnelheid die Spurrillen = de spoorvorming der Verkehrsunfall = het verkeersongeluk die Autopanne = de autopech die Notrufsäule = de praatpaal die Pannenhilfe = de wegenwacht der ADAC = de wegenwacht in Duitsland der ÖAMTC = de wegenwacht in Oostenrijk der TCS = de wegenwacht in Zwitserland der Stau = de file gesperrt = afgesloten die Autowerkstatt = de garage (werkplaats) der Zusammenstoß = de botsing der Totalschaden = total loss die Winterreifen = de winterbanden die Bremse = de rem überholen = inhalen die Warnweste = het waarschuwingshesje das Warndreieck = de gevarendriehoek die Warnblinkanlage = het waarschuwingsknipperlicht der Abschleppdienst = het takelbedrijf die Baustelle = de bouwplaats langs de weg die Bauarbeiten = de bouwwerkzaamheden aan de weg bleifrei = loodvrij die Batterie = de accu der Autogurt = de autogordel sich anschnallen = de gordel omdoen das Strafmandat = de bekeuring