Duits : Nederlands die Tante = de tante ein Jahr = een jaar die Damen = de dames der Reiseleiter = de reisleider das Bad = het bad die Karten = de kaarten eine Dame = een dame die Namen = de namen eine Reiseleiterin = een reisleidster die Männer = de mannen der Tee = de thee nehmen = nemen leben = leven die Diskothek = de discotheek das Bett = het bed es = het (persoonlijk voornaamwoord) regnen = regenen rechnen = rekenen der Weg = de weg essen = eten der Herr = de heer lernen = leren (studeren) das Problem = het probleem das Wetter = het weer der Kaffee = de koffie das Fest = het feest denken = denken mehr = meer der Lehrer = de leraar die Probleme = de problemen ein Glas = een glas Der Fahrer = de chauffeur die Hotels = de hotels ein Ober = een ober das Hotel = het hotel ein Bett = een bed Die Lehrerin = de lerares das Haus = het huis