Duits : Nederlands
das Auto = de auto
der Baum = de boom
das Brot = het brood
die Tür = de deur
Deutschland = Duitsland
der Euro = de euro
die Familie = het gezin
tschüss = groetjes
wie viel = hoeveel
hören = horen
die Uhr = het horloge
das Eis = het ijs
der Käse = de kaas
die Küche = de keuken
kommen = komen
kaufen = kopen
können = kunnen
spät = laat
lesen = lezen
die Speisekarte = de menukaart
müssen = moeten
schön = mooi
die Musik = de muziek
nein = nee
der Platz = de plaats
die Schule = de school
schnell = snel
sprechen = spreken
stehen = staan
der Stuhl = de stoel
der Zug = de trein
heute = vandaag
wer = wie
sehen = zien
die Sonne = de zon
die Schweiz = Zwitserland