Duits : Nederlands der Nachname / der Familienname = de achternaam die Seite = de bladzijde der Bus = de bus guten Tag = goedemiddag / goedendag guten Morgen = Goedemorgen guten Abend = Goedenavond heißen = heten wie = hoe lieben = houden van die Jacke = het jasje das Zimmer = de kamer der Knopf = de knop später = later Achtung = let op! der Mantel = de mantel die Muttersprache = de moedertaal dürfen = mogen Österreich = Oostenrijk alt = oud parken = parkeren versuchen = proberen reisen = reizen Leid tun = spijt hebben die Straße = de straat schicken = sturen der Tourist = de toerist die Stunde = het uur (tijdsduur) der Vorname = de voornaam der Freund = de vriend wo = waar woher = waar ... vandaan was = wat wer = wie wohnen = wonen sagen = zeggen