Duits : Nederlands der Schultag = de schooldag der Stundenplan = het lesrooster das Schulfach = het schoolvak der Montag = de maandag der Dienstag = de dinsdag der Mittwoch = de woensdag der Donnerstag = de donderdag der Freitag = de vrijdag der Samstag = de zaterdag das Italienisch = het Italiaans die Geschichte = de geschiedenis das Deutsch = het Duits die Chemie = de scheikunde die Mathematik = de wiskunde das Englisch = het Engels die Geografie = de aardrijkskunde die Biologie = de biologie die Kunst = de kunst die Musik = de muziek die Physik = de natuurkunde der Sport = de gymnastiek die Religion = de godsdienstles wann? = wanneer? am Freitag = op vrijdag haben = hebben wie? = hoe? finden = vinden Wie findest du Deutsch? = Wat vind je van Duits? echt = echt voll = helemaal total = ontzettend toll = fantastisch gut = goed interessant = interessant ganz gut = heel goed nicht gut = niet goed uninteressant = oninteressant langweilig = saai blöd = stom das Lieblingsfach = het lievelingsvak die Pause = de pauze machen = maken Was machst du gern? = Wat doe je graag? malen = schilderen Musik hören = muziek luisteren schreiben = schrijven tanzen = dansen singen = zingen rechnen = rekenen turnen = turnen zeichnen = tekenen Vokabeln lernen = woordjes leren Theater spielen = toneelspelen ein Experiment machen = een proef doen Kakao trinken = chocolademelk drinken der Sonntag = de zondag Wann hast du Deutsch? = Wanneer heb je Duits? na ja = ach ja es geht so = het gaat wel