Duits : Nederlands der Anruf = het telefoontje die Antwort = het antwoord die Antworten = de antwoorden der Bekannte = de kennis (persoon) die Bekannten = de kennissen (personen) der Besuch = het bezoek dass = dat (voegwoord) dick = dik dünn = dun erst = pas essen = eten gegenüber = tegenover der Hund = de hond die Hunde = de honden die Katze = de kat die Katzen = de katten kriegen = krijgen die Meinung = de mening die Meinungen = de meningen nützlich = nuttig die Pommes frites = de patat schaffen = lukken Du schaffst das. = Het lukt je. schimpfen = schelden schlafen = slapen schwach = zwak spazieren gehen = wandelen der Spaziergang = de wandeling die Spaziergänge = de wandelingen stark = sterk die Süßigkeiten = het snoep die Tablette = het pilletje die Tabletten = de pilletjes telefonieren = bellen trinken = drinken untersuchen = onderzoeken der Verwandte = het familielid die Verwandten = de familieleden vorsichtig = voorzichtig wenig = weinig