Duits : Nederlands
das Angebot = de aanbieding
(sich) anziehen = aantrekken
bestellen = bestellen
das Geld = het geld
das Geschäft, der Laden = de winkel
das Hemd = het overhemd
die Jacke = het jasje
die Jeans = de spijkerbroek
die Kasse = de kassa
kaufen = kopen
die Klamotten = de kleding / de spullen
das Kleid = de jurk
de Kleidung = de kleding
der Kunde (m), die Kundin (v) = de klant
die Kunden = de klanten
lieben = houden van
das Oberteil = de top
der Preis = de prijs
die Preise = de prijzen
der Pulli = de trui
der Rock = de rok
der Schuh = de schoen
die Schuhe = de schoenen
die Stiefel = de laarzen
teuer = duur
umziehen = omkleden
der Affe = de aap
der Elefant = de olifant
das Futter = het voer
füttern = voeren
Gassi führen = (de hond) uitlaten
der Hamster = de hamster
das Haustier = het huisdier
die Haustiere = de huisdieren
der Hund = de hond
die Hunde = de honden
das Huhn = de kip
die Hühner = de kippen
das Kaninchen = het konijn
die Kaninchen = de konijnen
die Katze = de kat
die Katzen = de katten
das Katzenklo = de kattenbak
die Kuh = de koe
die Kühe = de koeien
der Löwe = de leeuw
das Meerschweinchen = de cavia
das Pferd = het paard
die Pferde = de paarden
das Pony = de pony
der Schäferhund = de herdershond
das Schaf = het schaap
die Schafe = de schapen
das Schwein = het varken
die Schweine = de varkens
der Tiger = de tijger