Duits : Nederlands
die Aufgabe = de taak, de opdracht
die Zusammenarbeit = de samenwerking
Auskünfte erteilen = inlichtingen verstrekken
angehend = beginnend
der Empfang = de ontvangst, de receptie
die Fähigkeit = de vaardigheid
erfolgreich = succesvol
das Konto = de rekening (bij een bank of hotel)
die Rechnung = de rekening, de factuur
die Fremdsprache = de vreemde taal
von Vorteil sein = in je voordeel werken
die Kenntnisse (meervoud!) = de kennis
fachlich = vakkundig
leisten = presteren
serviceorientiert = servicegericht
der Job / die Stelle = de baan
die Belastbarkeit = de veerkracht
gepflegt = verzorgd
die Anreise = de reis naar het hotel
die Aufstiegsmöglichkeit = de mogelijkheid om carrière te maken
die Erklärung = de uitleg
der Aufenthalt = het verblijf
der Praktikant = de stagiair
die Praktikantin = de stagiaire
langweilig = saai
der Schichtdienst = de ploegendienst
die Abreise = het vertrek
das Auftreten = het handelen
die Ausbildung = de opleiding
weiterleiten = doorsturen
die Anfrage = de aanvraag
das Richtige = het juiste
entlassen = ontslaan
die Kassenführung = het kasbeheer
die Voraussetzung = de voorwaarde, de eis
ersetzen = vervangen
die Leistungen = de faciliteiten
beschränkt = beperkt