Duits : Nederlands begrüßen = begroeten Guten Tag! = Goedendag! Guten Morgen! = Goedemorgen! Guten Tag! = Goedemiddag! Guten Abend! = Goedenavond! helfen (a-o) = helpen die Woche (-n) = de week der Name = de naam wie ist ... ? = wat is (naam / adres)? heißen = heten einen Augenblick, bitte = een ogenblik, a.u.b. einen Moment, bitte = een moment, s.v.p. nachsehen, nachschauen = opzoeken (computer) stimmen = kloppen (in orde zijn) der Tag (-e) = de dag die Nacht (“-e) = de nacht die Übernachtung (-en) = de overnachting das Einzelzimmer (-) = de 1-persoonskamer das Doppelzimmer (-) = de 2-persoonskamer das Frühstück = het ontbijt der Lift (-e), der Aufzug (“-e), der Fahrstuhl (“-e) = de lift die Treppe (-n) = de trap gehen (i-a) = lopen (rustig) der Gang (“-e) = de gang geradeaus = rechtdoor auf der linken Seite = aan de linkerzijde am Ende = aan het einde vielleicht = misschien der Wunsch (“-e) = de wens wünschen = wensen wecken = wekken der Weckanruf (-e) = het wektelefoontje der Koffer (-) = het koffer das Gepäck = de bagage auf das (aufs) Zimmer bringen lassen = naar de kamer laten brengen mal sehen, mal schauen = even(tjes) kijken der Aufenthalt = het verblijf die Kreditkarte (-n) = de creditkaart das Anmeldeformular (-e) = het registratieformulier der Ausweis (-e) = het identiteitsbewijs die Daten, die Angaben = de gegevens kontrollieren, überprüfen = controleren unterschreiben (ie-ie) = ondertekenen die Zimmernummer (-n) = het kamernummer sich befinden = zich bevinden liegen (a-e) = liggen der Stock (Stockwerke), die Etage (-n) = de verdieping im 1. (ersten) Stock, auf der 1. Etage = op de 1e verdieping der Schlüssel (-) = de sleutel die Schlüsselkarte (-n) = de sleutelkaart dort drüben = daarginds sehen (a-e) = zien