aufstehen frühstücken lernen
Hausaufgaben machen spielen schlafen
ausschlafen arbeiten morgens
mittags nachmittags abends
Montag Dienstag Mittwoch
Donnerstag Freitag Samstag
Sonntag am Wochenende Von 8 bis 15 Uhr bin ich in der Schule.
Am Abend ruhe ich mich aus. Manchmal treffe ich mich mit Freunden. Wir machen alles zusammen.
Es ist halb vier. Um elf Uhr geht sie ins Bett. Viertel nach neun sehe ich fern.
Viertel vor fünf habe ich Training. Zweimal pro Woche spielen wir Fußball. Sie trainiert jeden Tag.
Das mache ich gern.
leren ontbijten opstaan
slapen spelen huiswerk maken
's ochtends werken uitslapen
's avonds in de namiddag 's middags
woensdag dinsdag maandag
zaterdag vrijdag donderdag
Van 8 tot 15 uur ben ik op school. in het weekend zondag
Wij doen alles samen. Soms ontmoet ik mijn vrienden. 's Avonds rust ik uit.
Kwart over negen kijk ik tv. Om elf uur gaat zij naar bed. Het is half vier.
Zij traint elke dag. Twee keer per week voetballen wij. Kwart voor vijf heb ik training.
Dat doe ik graag.