Duits : Nederlands frieren = het koud hebben schwitzen = zweten weinen = huilen müde sein = moe zijn die Gesundheit = de gezondheid gesund = gezond krank = ziek die Krankheit = de ziekte brechen = overgeven das Fieber = de koorts die Grippe = de griep die Erkältung = de verkoudheid der Schnupfen = de neusverkoudheid der Husten = de hoest die Entzündung = de ontsteking sich verletzen = gewond raken die Wunde = de wond hinfallen = vallen der Unfall = het ongeval das Krankenhaus = het ziekenhuis operieren = opereren die Apotheke = de apotheek das Medikament, die Medikamente = het medicijn, de medicijnen die Tropfen = de druppels die Salbe = de zalf