Welche Aussage stimmt mit dem 1. Absatz überein?	Was wird aus dem 4. Absatz deutlich?	Was wird in diesem Satz ausgesagt?
Was meint … damit?	Was genau wird in diesen Zeilen beschrieben?	Was beschreibt der 1. Absatz?
Was sollen diese Zeilen deutlich machen?	Woraus wird das deutlich?	Worum geht es im 2. Absatz?
Was kann man aus dem letzten Absatz schließen?	Um welche Frage geht es im 1. Absatz?	Was geht aus der Einleitung hervor?
Auf welche Frage findet man im 1. Absatz eine Antwort?	Was geht aus seinen Worten hervor?	Was erzählt … im 2. Absatz?
Was zeigt der 4. Absatz?	Was möchte … hier mit dieser Frage zum Ausdruck bringen?	Wie kann man … am besten zusammenfassen?
Welche Aussage ist korrekt?	Was will der Verfasser mit dem 3. Absatz zum Ausdruck bringen?	Welcher Titel passt zum 4. Absatz?
Womit fängt der Text im 1. Absatz an?	Wie schließt dieser Satz an den vorhergehenden Satz an?	Welches Wort passt im Sinne des Textes in die Lücke in Absatz 3?
Welche Funktion hat Absatz 4?	Was ist der Kern dieses Absatzes?	Warum stehen diese Worte zwischen Anführungszeichen?
Wie verhalten die Absátze sich zueinander?	Was ist das Ziel dieses Absatzes?	Welche Behauptung ist richtig?

Wat wordt in deze zin gezegd?	Wat blijkt uit alinea 4?	Welke uitspraak komt overeen met de 1e alinea?
Wat beschrijft de 1e alinea?	Wat precies wortd in deze regels beschreven?	Wat bedoelt ... daarmee?
Waar gaat de 2e alinea over?	Waaruit blijkt dat?	Wat moeten deze regels duidelijk maken?
Wat blijkt uit de inleiding?	Over welke vraag gaat alinea 1?	Welke conclusie kun je uit de laatste alinea trekken?
Wat vertelt ... in de 2e alinea?	Wat blijkt uit zijn woorden?	Op welke vraag vind je in alinea 1 een antwoord?
Hoe kun je ... het beste samenvatten?	Wat wil ... hier met deze vraag uitdrukken?	Wat laat de 4e alinea zien?
Welke titel past bij alinea 4?	Wat wil de schrijver met de 3e alinea uitdrukken?	Welke uitspraak is correct?
Welk woord past op de open plaats in alinea 3?	Hoe sluit deze zin bij de vorige zin aan?	Waar begint de 1e alinea mee?
Waarom staan deze woorden tussen aanhalingstekens?	Wat is de kern van deze alinea?	Welke functie heeft alinea 4?
Welke bewering is juist?	Wat is het doel van deze alinea?	Hoe staan deze alinea's in verhouding met elkaar?