Duits : Nederlands
die Ampel - die Ampeln = het stoplicht-de stoplichten
die Kreuzung - die Kreuzungen = de kruising-de kruisingen
die Bahn / die Eisenbahn - die Bahnen = het spoor-de sporen
der Bus - die Busse = de bus-de bussen
der Zug - die Züge = de trein-de treinen
das Schiff - die Schiffe = het schip-de schepen
Auto fahren = auto rijden
die Autobahn - die Autobahnen = de snelweg-de snelwegen
wann = wanneer
reisen = reizen
die Fahrkarte - die Fahrkarten = het kaartje-de kaartjes
die Landkarte - die Landkarten = de landkaart-de landkaarten
wohin = waarheen
der Koffer - die Koffer = de koffer-de koffers
wie lange = hoe lang
der Tourist / die Touristin - die Touristen = de toerist (e)-de toeristen
das Hotel - die Hotels = het hotel-de hotels
wie weit = hoe ver
die Straße - die Straßen = de straat - de straten
woher = waarheen
die Ferien = de vakantie