Duits : Nederlands landen = landen ankommen = aankomen abfliegen = vertrekken (vliegtuig) abfahren = vertrekken (overige) der Wohnwagen = de caravan das Wohnmobil = de camper der Zug = de trein der Mietwagen = de huurauto das Schiff = het schip die Fähre = de ferry das Flugzeug; der Flieger = het vliegtuig der Flughafen = de luchthaven der Hafen = de haven die Autobahn = de snelweg übernachten = overnachten das Hotel = het hotel das Ferienhaus = het vakantiehuisje der Campingplatz; der Zeltplatz = de camping das Zelt = de tent die Jugendherberge = de jeugdherberg der B&B = de B&B das Zimmer = de kamer der Meeresblick = de zeezicht der Balkon = de balcon der Swimmingpool = de pool wandern = een trektocht maken faulenzen = luieren klettern = klimmen Ski fahren = skiën Snowboard fahren = snowboarden schnorcheln = snorkelen tauchen = duiken sich sonnen = zonnen braun werden = bruin worden der Sonnenbrand = de zonnebrand der Strand = het strand die Berge = de bergen das Meer = de zee der See = het meer in der Nähe von = in de buurt van im Süden = in het Zuiden im Westen = in het Westen im Norden = in het Noorden im Osten = in het Oosten nördlich von = noordelijk van neben = naast hinter = achter unter = onder zwischen = tussen über = over; boven