Duits : Nederlands der Computer / der PC / der Rechner = de computer der Laptop = de laptop das Tablet = de tablet die Festplatte = de harde schijf das Laufwerk = het schrijfstation der Monitor = het beeldscherm die Tastatur = het toetsenbord die Maus = de muis das Modem = de modem der Drucker = de printer der Scanner = de scanner das Internet = het internet das Netz = het net vernetzen = verbinden vernetzt sein = verbonden zijn (internet), in contact zijn das Lesezeichen = de favoriet der Link = de link der Browser = de browser die Internetadresse, die URL = de url der Server = de server der Provider = de provider die App = de app die Website = de website die Seite = de site, de pagina Ich surfe täglich im Internet. = Ik surf dagelijks op het internet. Bist du oft online? = Ben je vaak online? Durftet ihr das Album herunterladen? = Mochten jullie het album downloaden? Er musste ein neues Profilfoto hochladen. = Hij moest een nieuw profielfoto uploaden. Der Download ist abgeschlossen. = Het downloaden is klaar. Was ist dein Benutzername? = Wat is jouw gebruikersnaam? Wir mussten uns erst registrieren. = Wij moesten eerst registreren. Sind meine Daten sicher? = Zijn mijn gegevens veilig? Konntest du die AGB (Allgemeinen Geschäftsbedingungen) verstehen? = Kon jij de gebruiksvoorwaarden begrijpen? Sie wollte die Fotos ins Internet stellen. = Zij wilde de foto's op internet zetten. Ich sollte mein Passwort eingeben. = Ik moest mijn wachtwoord intoetsen. Wie konntet ihr das herausfinden? = Hoe konden jullie er achter komen? Meine E-Mail-Adresse ist ... = Mijn e-mail-adres is ... Sie wollten sich [Zugriff] zu meinen Daten verschaffen. = Zij wilden [toegang] tot mijn gegevens krijgen. Mein Computer ist abgestürzt. = Mijn computer is vastgelopen.