Duits : Nederlands Wo wohnst du? = Waar woon jij? Ich wohne in der Parkstraße 27. = Ik woon in de Parkstraat 27. Ich lebe in den Niederlanden. = Ik leef in Nederland. Wir haben ein Haus. = Wij hebben een huis. Er hat ein eigenes Zimmer. = Hij heeft een eigen kamer. Unser Badezimmer ist modern. = Onze badkamer is modern. Sie wohnen im dritten Stock. = Zij wonen op de derde verdieping. An der Wand hängt ein Poster. = Aan de muur hangt een poster. In meinem Zimmer steht ein Schrank. = In mijn kamer staat een kast. Habt ihr einen Garten? = Hebben jullie een tuin? Wir haben nicht viel Platz. = Wij hebben niet veel plek. Unsere Wohnung ist gemütlich. = Onze woning is gemoedelijk.