Duits : Nederlands das Haus = het huis die Wohnung = de woning das Zimmer = de kamer das Schlafzimmer = de slaapkamer das Wohnzimmer = de woonkamer das Kinderzimmer = de kinderkamer die Küche = de keuken das Bad, das Badezimmer = de badkamer die Toilette, das Klo = de wc das Arbeitszimmer = de werkkamer das Esszimmer = de eetkamer der Stock, die Etage = de verdieping der Keller = de kelder das Dach = het dak der Balkon = het balkon die Terrasse = het terras der Garten = de tuin die Garage = de garage mieten = huren kosten = kosten oben = boven unten = beneden groß = groot klein = klein hell = licht dunkel = donker alt = oud neu = nieuw modern = modern schön = mooi nett = leuk gemütlich = gezellig Wir haben ein Haus. = Wij hebben een huis. Er hat ein eigenes Zimmer. = Hij heeft een eigen kamer. Unser Badezimmer ist modern. = Onze badkamer is modern. Sie wohnen im dritten Stock. = Zij wonen op de derde verdieping. Habt ihr einen Garten? = Hebben jullie een tuin? Wir haben nicht viel Platz. = Wij hebben niet veel plek. Unsere Wohnung ist gemütlich = Onze woning is gezellig. Das Wohnzimmer ist sehr hell. = De woonkamer is heel licht. Wir haben drei Schlafzimmer. = Wij hebben drie slaapkamers. Die Küche ist unten. = De keuken is beneden. Wo ist die Toilette? = Waar is de wc? der Flur / der Hausflur = de gang der Speicher = de zolder