Duits : Nederlands die Stelle = de baan der Job = de (bij)baan die Arbeit = het werk der Beruf = het beroep jobben = een bijbaantje hebben der Auszubildende / der Azubi = iemand die een beroepsopleiding doet das Handwerk = het vak, het ambacht die Berufsschule = [het mbo], lagere niveaus die Firma = de firma der Betrieb = het bedrijf die Fabrik = de fabriek das Büro = het kantoor die Abteilung = de afdeling das Geschäft = de winkel die Werkstatt = de werkplaats der Kollege = de collega der Arbeitgeber = de werkgever der Polizist = de agent die Krankenschwester = de verpleegster der Beamte = de ambtenaar der Klempner = de loodgieter der Kellner = de ober der Anwalt = de advocaat der Frisör = de kapper der Pizzakurier = de pizzabezorger Hast du einen Ferienjob? = Heb jij een vakantiebaantje? Zeitungen austragen ist ein beliebter Schülerjob. = Kranten bezorgen is een populair bijbaantje. Damit kann man viel Geld verdienen. = Daar kun je veel geld mee verdienen. Welche Tätigkeiten muss man verrichten? = Welke werkzaamheden moet je uitvoeren? Er ist Tischler von Beruf. = Hij is meubelmaker van beroep. Sie arbeitet als Verkäuferin. = Zij werkt als verkoopster. Ich möchte bei VW arbeiten. = Ik wil graag bij Volkswagen werken. Diese Arbeit ist ganz schön anstrengend. = Dit werk is behoorlijk inspannend. Ich möchte keinen stressigen Job. = Ik wil geen stres baan. Vielleicht kriegt er ein Stipendium. = Misschien krijgt hij een studiebeurs. Hast du den Arbeitsvertrag unterschrieben? = Heb je het werkcontract ondertekend? Er kann nur halbtags arbeiten. = Hij kan alleen maar halve dagen werken. Willst du Teilzeit oder Vollzeit arbeiten? = Wil je parttime of fulltime werken? Mein Chef ist in Ordnung. = Mijn baas is ok. Sie arbeitet hier als Aushilfe. = Zij werkt hier als invaller.