Duits : Nederlands
die Karte = de kaart
der Stadtplan = de plattegrond / [de stadsplattegrond]
die Innenstadt = het centrum
hier irgendwo = hier ergens
Ich bin fremd hier. = Ik ben hier onbekend.
Ich suche … = Ik zoek ..
[zeigen] er zeigte - hat gezeigt = laten zien
die nächste Straße rechts = de volgende straat rechts
geradeaus = rechtdoor
Fahren Sie über die Kreuzung = Gaat u bij de kruising rechtdoor
hin - zurück = heen - terug
Da ist es. = Daar is het.
Ich habe mich verirrt. = Ik ben verdwaald.
zu Fuß = lopend / [te voet]
das Trottoir = het trottoir
den Bus nehmen = de bus nemen
vor - hinter = voor - achter
in der Nähe von = in de buurt van
die Fahrkarte = het kaartje
der Bahnhof = het station
der Zug hält in Berlin = de trein stopt in Berlijn
Gleis 8 = spoor 8
die Reise = de reis
einen Ausflug machen = een uitstapje maken
die Wanderung = de wandeltocht
der Spaziergang = een wandeling
spazieren = wandelen
Rad fahren = Fietsen
das Ausland = het buitenland
der Tourist = de toerist
das Verkehrsamt = de VVV
das Reisebüro = het reisbureau
der Pauschalpreis = alles in één prijs
[der Prospekt] die Prospekte = de folder
der Pass = het paspoort
die Papiere = de papieren
die Versicherung = de verzekering
der Reiseführer = de reisgids
die Rundfahrt = de rondvaart
Der Fahrer = de chauffeur
einsteigen - aussteigen = instappen - uitstappen
umsteigen = overstappen
die Haltestelle = de bushalte
der Hafen = de haven
Auskunft = informatie
der Koffer = de koffer
das Gepäck = de bagage
das Schließfach = de bagagekluis
die Tüte / [die Tasche] = de tas
der Rucksack = de rugzak
in Urlaub fahren = op vakantie gaan
die Umgebung = de omgeving
die Hochsaison = het hoogseizoen
Dann sind wir verreist. = Dan zijn we weg.
unterwegs = onderweg
die Ankunft = de aankomst
die Abreise = het vertrek