Duits : Nederlands
jemanden anrufen = iemand opbellen
zurückrufen = terugbellen
das Telefon = de telefoon
das Handy = de GSM
einen Anruf bekommen = een telefoontje krijgen
der Hörer = de hoorn
auflegen = neerleggen
die Telefonnummer = het telefoonnummer
Wie ist Ihre Nummer? = Wat is uw nummer?
die Rufnummer = het abonneenummer
die Vorwahl = het kengetal
Es ist für Sie. = Telefoon voor u!
das Telefongespräch = het telefoongesprek
der Anrufbeantworter = het antwoordapparaat
Guten Tag, Firma Siemens, hier Gaby. = Goede middag, firma Siemens, met Gaby.
Guten Tag , Firma Siemens, Sie sprechen mit Gaby. = Goede middag, firma Siemens, met Gaby.
Kann ich Ihnen helfen? - Kann ich Ihnen behilflich sein? - Sie wünschen, bitte? = Kan ik u helpen?
Entschuldigen Sie bitte, ich kann Sie nicht gut verstehen. = Neemt u mij niet kwalijk, ik kan u niet goed verstaan.
Würden Sie bitte Ihren Namen buchstabieren / wiederholen. = Wilt u uw naam spellen / herhalen a.u.b.
Es tut mir leid, ich habe Sie nicht gut verstanden. Die Verbindung ist schlecht. = Het spijt me, ik heb u niet goed verstaan, de verbinding is slecht.
Wie bitte? = Wat zegt u?
Mit wem möchten Sie Sprechen? = Met wie wilt u spreken?
Moment / Augenblick bitte, ich werde nachsehen ob er anwesend / im Büro / im Haus ist. = Een ogenblik, ik zal kijken of hij aanwezig is.