baby

The baby was born yesterday.

boy

The new baby is a boy.

brother

I have an older brother.

child / children

Her youngest child / children is five years old.

cousin

A child of your uncle is your cousin.

dad

He is the dad of four children.

mum

She is the mum of two girls.

family

He has a big family.

father

He is the father of four boys.

mother

She is the mother of three girls.

friend

Bill is my best friend.

girl

The new baby is a girl.

grandfather

The father of your father is your grandfather.

grandmother

The mother of your mother is your grandmother.

live

We (to) live in a big house.

old

I am eighteen years old.

person

You've got the wrong person.

people

We are people.

sister

I have a younger sister.

woman

She became a beautiful woman.

young

He was too young for this movie.

man

That man is my teacher.

men

Generally, men run faster than women.

women

women and children first!

single

A single person is not married.

broer

Ik heb een oudere broer.

jongen

De nieuwe baby is een jongen.

baby

De baby was gisteren geboren.

papa

Hij is de papa van vier kinderen.

neef / nicht

Een kind van je oom is je neef / nicht.

kind / kinderen

Haar jongste kind / kinderen is vijf jaar oud.

vader

Hij is de vader van vier jongens.

familie

Hij heeft een grote familie.

mama

Zij is de mama van vier kinderen.

meisje

De nieuwe baby is een meisje.

vriend

Bill is mijn beste vriend.

moeder

Zij is de moeder van drie meisjes.

leven

We leven in een groot huis.

oma

De moeder van je moeder is je oma.

opa

De vader van je vader is je opa.

mensen

Wij zijn mensen.

persoon

Je hebt de verkeerde persoon.

oud

Ik ben achtien jaar oud.

jong

Hij was te jong voor deze film.

vrouw

Ze werd een moooie vrouw.

zus

Ik heb een jongere zus.

vrouwen

vrouwen en kinderen eerst!

mannen

Over het algemeen rennen mannen sneller dan vrouwen.

man

Die man is mijn leraar.

ongetrouwd

Een ongetrouwd persoon is niet getrouwd.