ancestor
All humans are descended from the same ancestor. |
bride
The bride was beautiful in her weddingdress. |
bridegroom
The bridegroom cried after seeing his bride. |
brother-in-law
The brother of my husband is my brother-in-law. |
couple
That couple is very much in love. |
eldest
He is the eldest man in my family. |
engaged
They got engaged after a two year relationship. |
fosterchild
A fosterchild is raised by some other then their parents. |
gentleman
This gentleman was keeping me company. |
husband
We are husband and wife. |
kid
This kid is waiting for his mother. |
member
He is a member of my family. |
related
A family is related. |
son-in-law
The father of the newly weds was not pleased with his son-in-law. |
surname
Your familyname is your surname. |
to adopt
We went to the shelter to adopt a dog. |
bring up
The parents (to) bring up their kids. |
to introduce
He is going to introduce us to his new girlfriend. |
to live together
The couple dicided to live together in an own apartment. |
to raise
The young mother had no idea how to raise a child. |
to spoil
He loves to spoil his girlfriend. |
understand
Do you (to) understand these sentences? |
widow
Her husband past away, so she became a widow. |
relative
My uncle is a relative. |
relation
My grandmother is a relation. |
bruidegom
De bruidegom huilde na het zien van zijn bruid. |
bruid
De bruid was prachtig in haar trouwjurk. |
voorouder
Alle mensen stammen af van een gemeenschappelijke voorouder. |
oudste
Hij is de oudste man in mijn familie. |
stel
Dat stel is heel verliefd op elkaar. |
zwager
De broer van mijn man is mijn zwager. |
heer
Deze heer hield me gezelschap. |
pleegkind
Een pleegkind wordt opgevoed door iemand anders dan hun ouders. |
verloofd
Ze werden verloofd na een relatie van twee jaar. |
lid
Hij is een lid van mijn familie. |
kind
Dit kind is aan het wachten op zijn moeder. |
man, echtgenoot
Wij zijn man, echtgenoot en echtgenote. |
achternaam
Jouw familienaam is je achternaam. |
schoonzoon
De vader van het net getrouwde stel was niet blij met zijn schoonzoon. |
verwant
Een familie is verwant. |
voorstellen
Hij gaat ons voorstellen aan zijn nieuwe vriendin. |
opvoeden, grootbrengen
De ouders moeten de kinderen opvoeden, grootbrengen. |
adopteren
We gingen naar het asiel om een hond te adopteren. |
verwennen
Hij houdt ervan zijn vriendin te verwennen. |
opvoeden, grootbrengen
De jonge moeder had geen idee hoe je een kind meot opvoeden, grootbrengen. |
samenwonen
Het stel besloot te gaan samenwonen in een eigen appartement. |
familielid
Mijn oom is een familielid. |
weduwe
Haar man was overleden, dus werd ze een weduwe. |
begrijpen
Kan je deze zinnen begrijpen? |
familielid
Mijn grootmoeder is een familielid. |