I wait till six o'clock; then I go home.
|
These bicycles are black and those bicycles are white.
|
This car is red and that car is blue.
|
He writes with a pen or a pencil.
|
John and Mary are in the kitchen.
|
He is not at school because he is ill.
|
They usually drink tea at breakfast.
|
Today it is wednesday.
|
Sometimes they go to the countryside.
|
They often go to the zoo.
|
I can't talk to you now.
|
We never make homework on Sunday.
|
Every week I go to my grandmother.
|
She eats an apple every day.
|
At this moment the baby is sleeping.
|
I always go to bed at half past eight.
|
|
|
Deze auto is rood en die auto is blauw.
|
Deze fietsen zijn zwart en die fietsen zijn wit.
|
Ik wacht tot zes uur; dan ga ik naar huis.
|
Hij is niet op school omdat hij ziek is.
|
John en Mary zijn in de keuken.
|
Hij schrijft met een pen of een potlood.
|
Zij gaan soms naar het platteland.
|
Vandaag is het woensdag.
|
Zij drinken meestal thee bij het ontbijt.
|
Wij maken 's zondags nooit huiswerk.
|
Ik kan nu niet met je praten.
|
Zij gaan vaak naar de dierentuin.
|
Op dit moment slaapt de baby.
|
Zij eet elke dag een appel.
|
Ik ga elke week naar mijn oma.
|
|
|
Ik ga altijd om half negen naar bed.
|