Where are the children? I don't see them.	Every week he writes us a letter.	We like you.
They read a book in the classroom.	She doesn't see me.	It is five o'clock.
Where is your brother? I don't see him.	He always gets up at seven.	the potato
an egg	a carrot	very
nice	good	clever
young	old	new

Wij vinden je aardig.	Elke week schrijft hij ons een brief.	Waar zijn de kinderen? Ik zie ze niet.
Het is vijf uur.	Zij ziet me niet	Ze lezen een boek in de klas.
de aardappel	Hij staat altijd om zeven uur op.	Waar is je broer? Ik zie hem niet.
erg	een wortel	een ei
slim	goed	leuk
nieuw	oud	jong